Muggenbeet 1963
In 1962 kampeerden we (Kasper en ik, Jan en Bep Visser en mijn tante Greet, Kaspers moeder) voor de eerste keer (van een reeks van vijf jaar) op het boerenerf van Harm van Sluis in Muggenbeet met uitzicht op het Giethoornse meer. Het eerste jaar was het afzien met alleen een koudwaterkraantje in de lege stal van de boerderij waar toen boer Harm nog woonde, die in het begin nog wel eens zijn voorkamertje verliet om tegen de avond een praatje met ons te maken, maar die later zijn stee nauwelijks nog uitkwam totdat hij nog weer later noodgedwongen naar een verzorgingshuis verhuisde waarin hem zijn hele AOW en al zijn spaarcentjes werden ontnomen en hij alleen nog een zakgeldje kreeg waarmee hij gewoon weer opnieuw begon te sparen.
In de veel kleinere boerderij naast die van Harm woonde Sietse van Sluis met zijn vrouw Dien. Harm was de oom van Sietse. Zij gingen met elkaar om, maar alleen als het moest. Ooit hadden zij onenigheid gekregen over een verwaarloosbaar stukje grond op de grens van hun erven en dat probleem was nimmer opgelost. Toen Harm uit zijn boerderij moest, kwamen wij, nog steeds op het erf van Harm, onder de hoede van Sietse en Dien (en hun trouwe hond Tommy), bij wie we gebruik konden maken van een echte wc, in plaats van de poepdoos op het erf van Harm, en bij wie we ook mochten schuilen als het noodweer was, wat op het platteland echt veel erger is dan in de stad. Een keer vonden we na zo’n nacht de volgende ochtend een verbrande koe naast een boom waar de bliksem was ingeslagen. Dat maakte indruk.
Sietse vond het dus niet verantwoord dat wij, als het knetterde in de lucht, onder de paal waar de elektriciteitskabels aan hingen in onze tenten bleven liggen. Dus dan zaten we verplicht met zijn allen samen met Dien en Sietse in hun woonkamertje op elkaar gepropt te wachten totdat het onweer over was. Dien putte onwaarschijnlijke hoeveelheden thee uit een enorme dubbelwandige ketel en bleef de rest van de tijd kaarsrecht op een stoel zitten met haar jas aan bovenop de verzekeringspapieren, klaar om het pand te verlaten als het in de fik vloog. Ja, ook dat maakte indruk.
Als tegenprestatie hielpen wij met het hooien. Sietse ging bij een achterneef die verderop het pad woonde een paard lenen en met vereende krachten werd het hooi op de wagen getild en later de hooizolder op geslingerd. Dat was zwaar werk. En we hielpen bij het verweiden van de koeien. Dan kregen we allemaal een stok of een tak en daarmee moesten we die beesten op hun neus slaan als ze opstandig werden. Kasper deed dat zonder mankeren, bij mij ging het meteen mis. De koe werd zo boos dat ik haar niet meer aan het touw had, maar zij mij. Na de hele wei rondgesleurd te zijn besloot ik los te laten. De vernedering.
En dan het melken. Dat ging nog met de hand. Om vijf uur ‘s morgen en om vijf uur ‘s middags. We gingen wel eens mee. Kasper kon het meteen. Ik bracht er weer niets van terecht. Ik nam dus het invetten van de ontstoken tepels voor mijn rekening. Heel veel koeien waren er niet. Elke ochtend stond er maar één melkbus aan de weg.
De laatste keer was in 1967. Ik fietste er vanuit Amstelveen op mijn Motobecane naar toe. Ik kampeerde alleen, wilde iets bewijzen, maar ik weet nu niet meer wat. Mijn tent bestond uit een oude lap, twee bamboe stokken, een plasticje voor als het regende, een korte en een lange broek, twee onderbroeken, twee t-shirts, twee sokken en twee gympen. Ik leefde op water, fruit en brood. Ik lag op gras. Het stukje gras waarvan Sietse van Sluis zei dat het van hem was. Ik lichtte de half gezonken oude zestienkwadraat en voer ermee naar de Ronduite. De langste dag. Om elf uur ‘s avonds aanvaardde ik de terugtocht. Het was windstil. Ik dreef doodstil over de Beulaker. Genoeg tijd om na te denken. Om twaalf uur in de Walengracht voelde ik het eerste zuchtje wind. Nu zat de gang er goed in. De wal kroop voorbij. Om twee uur ‘s nachts bereikte ik het Giethoornse meer. En om drie uur ‘s nachts legde ik aan voor mijn tentje op het stukje grond dat eigenlijk volgens Sietse van hem was.
Toen het licht was stond Sietse voor mijn neus. Hij vroeg hoe laat het was geworden. En of ik geen meisjes had meegenomen. Want dat wilde hij niet hebben op zijn erf en hij wees de grenzen van het lapje grond aan dat dus van hem was geweest en dat niet heel veel groter was dan het lapje van mijn tent. Ik zei kijk maar in de boot.
Dat was dus de allerlaatste keer.
Harm van Sluis leefde van 1876 tot 1968
Sietse Johannes van Sluis leefde van 1904 tot 1985
hij was getrouwd met Albertien Jonker, die leefde van 1917 tot 1996
Zie ook mijn twee vorige stukken over Muggenbeet:
Muggenbeet 1963
Soms moet je lachen en soms is het beter van niet