Het leek op een gewone droom. Maar zó gedetailleerd. Dat had mij moeten waarschuwen.
We waren met de auto onderweg naar ons vakantieadres. Op de slingerende dijkjes van het Kampereiland leefde onze oudere vriend zich uit. Dat was nog eens stuurmanskunst. Makkelijk zat, hij was vertegenwoordiger. Mijn neef zat naast hem. Ik zat achterin. Wij waren vijftien en zestien.
In de Noordoostpolder waren de wegen overzichtelijk. Het was nog vroeg. De Austin had het naar zijn zin. Op de Kraggenburgerweg zagen we vanaf de Paardenweg een bromfiets aankomen. Van rechts, maar dat gaf toen nog niet. Op de bromfiets zat een jongen. Hij kon de weg wel dromen. Zijn moeder had hem een trommeltje met brood meegegeven. Dat deed ze elke dag.
De auto begon te remmen. Week uit. Schoof van rechts naar links over de weg. Mijn fototoestel viel van de bank. Ik dacht: gaat dit goed. Toen werd de voorruit helemaal wit en zaten er stukjes glas in mijn mond. De jongen op de bromfiets had een bijna volmaakte buitenbocht gereden. En alles stond stil.
Ik liep om de auto heen. De bromfiets was kapot. De jongen lag in de berm. Hij was dood. Dat kon je zien. Alleen de broodtrommel was nog heel. Ik liep over de remsporen terug over de weg. Maar er veranderde niets meer. Toen liep ik het veld in naast de weg en ging zitten. Er was ook een kraai. Die keek naar mij. Ik dacht: er is iets mis gegaan.
In het politiebusje werden we een voor een ondervraagd. Ik was als laatste aan de beurt. Hoe hard reden jullie? Ik zei: heb je het remspoor gezien. De politieman schreef iets op. Dat ik in shock was. Hij had mij uit het veld gehaald.
We werden door een andere automobilist naar huis gereden. De verhalen kwamen los. Steeds stoerder. Over een kind dat de snelweg op was gerend. Daar kon je ook niets aan doen. En dat je meteen weer achter het stuur moest kruipen. Anders deed je het misschien nooit meer. En dát was pas erg.
Thuis was het al gauw weer ouderwets gezellig. Met borreltijd zat ik in de tuin. De deuren stonden open. Binnen ging de telefoon. Het was de moeder van de jongen. Zij vertelde van het broodtrommeltje en dat het de wil van God was geweest. Ik hoorde het. Er werd even niet gelachen.
Het was helemaal geen droom. Zo was het echt gegaan. De echte droom moest nog komen. Ik dacht dat ik wakker werd. Naast mij op het bed zat een jongen. Hij had een korte broek aan. Wie was hij? Ik zei hem gedag, maar hij zei niets terug. Ik vroeg hem: het is meer dan vijftig jaar geleden, is mijn schuld nu afgelost? En hij zei weer niets.
Het broodtrommeltje, dat doodlopende remspoor, het is allemaal zó uitgekiend. Ik ben nog steeds boos. En verdrietig.
ES/08/11/2017